Ter overdenking 25

Ik ben dezer dagen doende mijn archief te ‘schonen’. Veel kan met het oud papier mee, maar soms kom ik iets tegen dat bewaard moet blijven. Zo vond ik de tekst van een voordracht die ik in 1983 in Amsterdam hield voor de Federatie van Kunstenaarsverenigingen in het kader van ‘Kunst en Recht’. Mijn onderwerp luidde: “Gunsten voor kunsten – fiscale stimulansen voor de kunst”. Ik begon als volgt:
“Uit de vrijmoedige liefdesverhalen van Paul Rodenko, een vrije bewerking van de 1001 nacht, herinner ik mij een sultan die als uitermate kunstzinnig werd beschreven en die een grote voorkeur had voor castratenzang. Hij voerde in dat kader een uitermate stimulerend beleid, waarbij hij er – aldus het verhaal – uiteindelijk toe overging de helft van de mannelijke bevolking te laten castreren. Een beleid dat op krachtig verzet van de bevolking stuitte. Het was goed, zo zei men, als de overheid de kunst subsidiëerde, maar dan toch niet uit de zak vam particulieren”.
(Het daverende lachsalvo dat toen uit de zaal opklonk, staat mij nog duidelijk voor de geest. Het is mij nadien nooit meer gelukt reeds in de eerste minuut van een voordracht de aanwezigen op hun laatste waarden terug te werpen)

Tijdens een busreis naar Oostenrijk liet de reisleider de passagiers altijd bij een bepaalde eetgelegenheid in Duitsland uitstappen voor een pauze met consumptie. Het kwam een keer voor dat de gids constateerde dat de zaak geheel bezet was, reden waarom hij de chaufeur vroeg om het bij het eerstvolgende wegrestaurant te proberen. Deze reageerde lakoniek met : “Daar weet ik wel wat op”, en even later zagen de vakantiegangers tot hun verbazing het Rasthaus leegstromen. “Hoe heb je dat klaargespeeld? , wilde de gids weten. “Heel eenvoudig”, was het antwoord: “Ik heb laten omroepen: “Telefoon voor de heer Wiesenthal”. 

Categorieën:Overdenkingen