Ter overdenking 117

In het juli-nummer 2002 van Impost, tijdschrift uitgegeven door het Belastingmuseum te Rotterdam, verscheen onderstaand interview.

In gesprek met … Harm Mobach

‘Ik ben niets tekortgekomen’

Ter gelegenheid van zijn 25-jarig huwelijksfeest organiseerde hij voor familie en vrienden een uitstapje naar het Belastingmuseum, alwaar het gezelschap vakkundig werd rondgeleid door de welbekende heer Crasborn. Het leven van Harm Mobach is getekend door belastingen. Als hij erover praat is hij nauwelijks te stuiten, waarbij vooral het in fiscalibus gebezigde jargon hem regelmatig in homerisch gelach doet uitbarsten. Want het moet allemaal niet te serieus worden genomen. ‘Elke noot van Johann Sebastian Bach en Charlie Parker is belangrijker dan de hele belastingwetgeving.’

Hij is al enige tijd zijn uitgebreide fiscale bibliotheek aan het opruimen, als gevolg waarvan grote hoeveelheden papier het huis verlaten. Een moeilijk afscheid soms, want je hebt het tenslotte allemaal niet voor niets zo lang bewaard. Maar zijn schroom verminderde aanzienlijk toen hij kort geleden in NRC Handelsblad een stelling las van een promovendus die erover had nagedacht. Ongedocumenteerd bewaren is een ingewikkelde manier van weggooien. Sindsdien is het afvoertempo opgevoerd. Trouwens, dat heeft ook voordelen, waarvan het minste niet is dat er zo weer meer ruimte beschikbaar komt voor zijn – eveneens uitgebreide – jazzbibliotheek.
En natuurlijk gaat niet alles de deur uit. Neem bijvoorbeeld die brief van prof. Van der Poel, de legendarische hoogleraar-directeur van de Rijksbelastingacademie, gedateerd 20 maart 1945. Anderhalf kantje over de manier waarop er zijns inziens gezondigd wordt tegen de geschreven en ongeschreven voorschriften over het voeren van correspondentie. Citaat: ‘Een ambtelijk bericht is geen liefdesbrief en geen lyrisch gedicht, geen leuterpraatje en geen reisverhaal. Wil het het best tot het doel dienen dan zij het overzichtelijk, kort, helder, krachtig, duidelijk. Rhetoriek is in den regel uit den booze. Wil men echter een belangrijk punt extra accentueren, wil men het naar voren laten komen, het zéér specifiek onder de aandacht van den geadresseerde brengen, dan kan een even-uitspringen uit den gewonen ambtelijken stijl wel eens een zeer nuttig effect hebben.’ Mobach is niet zozeer verbaasd over de inhoud van de brief, als wel over het tijdstip van verzending. ‘Maart 1945: de hongerwinter is op z’n ergst. Heel nog niet bevrijd Nederland is maar met één ding bezig: overleven. En dan zo’n brief.’

Surnumerair
Belastingen waren wel het laatste waaraan Harm Mobach dacht toen hij van de HBS kwam. Tot zijn vader bezoek kreeg van een ouderling, wiens zoon op de Rijksbelastingacademie zat. Dat leek ook wel wat voor Harm: hij moest maar toelatingsexamen doen. ‘Veel zin had ik er niet in en ik was volkomen gerustgesteld toen mij vooraf verteld werd dat er van de zeshonderd kandidaten maar dertig zouden worden toegelaten.’ Maar Mobach-junior had buiten zichzelf gerekend: hij slaagde en daarop volgde een aanstelling als ‘kandidaat surnumerair in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd zonder vakexamen’.
De RBA was in de jaren vijftig nog een maatschappelijk eiland, voornamelijk bevolkt door zoons van onderwijzers, ambtenaren en politieagenten, herinnert Mobach zich. ‘In alles wat op de Academie mocht, moest en niet mocht, werd de hoogleraar-directeur gekend. Toen het pas opgerichte kunstlievend genootschap Parnassus de schrijfster Anna Blaman had uitgenodigd te komen spreken, dwong hij ons als bestuur die afspraak te annuleren. Er gingen verhalen dat ze “lesbisch” was – een woord dat wij niet eens kenden. Hoe dan ook, het optreden van zo iemand zou als “aanstootgevend” kunnen worden ervaren.’

Zwerftocht
Na het eindexamen volgde een zwerftocht door Nederland als adjunct-inspecteur en inspecteur. Later, toen de Academie was opgeheven en onderdeel van de academische opleiding in Leiden was geworden, begon hij aan de universitaire studie fiscaal recht. ‘Ik wilde niet langer, zoals Wim Kan het noemde, elke ochtend “beklemd titelloos wakker worden”. In 1966 studeerde hij af en werd gevraagd te blijven als docent. Veel geschikte boeken waren er niet in die tijd, zodat hij zelf begon met het vervaardigen van studiemateriaal (‘Ik schreef op wat ik er zelf van begrepen had’). Dat groeide later uit tot de co-productie Cursus Belastingrecht, in fiscaal Nederland bekend als ‘De Mobach’. De elf banden nemen inmiddels meer dan een strekkende meter boekenplank in beslag.
Bijna twintig jaar was hij in Leiden actief als wetenschappelijk hoofdmedewerker (later omgedoopt in ‘universitair hoofddocent’). In de eerste jaren trof hij smaakmakende studenten als Flip de Kam, Kees van Raad en Dirk Witteveen in de collegebanken. Naast zijn docentschap was hij actief in de PvdA, kroonlid van het College Algemene Bijstandswet, lid van de Commissie Oort en schreef hij vijf jaar een fiscale column voor De Volkskrant. In 1985 nam Mobach vrijwillig ontslag bij de Leidse universiteit – formeel wegens ‘overtolligheid’– om zich aan andere bezigheden te wijden. Hij werd raadsheer-plaatsvervanger in het Hof Den Bosch (waarmee hij in 1999 stopte), verhevigde zijn publicatieactiviteiten (ook op niet-fiscaal gebied) en besteedde de nodige tijd aan zijn cursus (waarvoor hij nu alleen nog redactionele werkzaamheden verricht).

Relativeren
Wat is hij altijd intensief bezig geweest met die belastingen! En wat heeft hij zich vele jaren druk gemaakt over van alles en nog wat! Op tweeënzeventigjarige leeftijd verbaast Mobach zich erover – en ook weer niet. ‘Je deed het omdat je vond dat het moest. Je dacht dat het zin had. Daar ga ik nu geen afstand van nemen, ook al zie ik om me heen dat er in de kern eigenlijk niets veranderd is. Het fiscale doolhof is nog even ontoegankelijk als het altijd al was.’
Maar zijn gevoel voor relativiteit gaat niet zover dat hij geen tastbare resultaten durft te noemen die al zijn geploeter heeft opgeleverd. ‘Als kroonlid van het College Algemene Bijstandswet heb ik eraan bijgedragen dat een absurde regel over de fiscale gevolgen van echtscheiding is afgeschaft. Het ging om het eigen huis dat tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Als gescheiden vrouw kon je daar niet in blijven wonen; tenminste, dat was heel onvoordelig. Je moest dan voor de helft het huurwaardeforfait aangeven en voor de andere helft de veel hogere economische huurwaarde. Vaak was dat financieel onhaalbaar. Via een amendement-Kombrink is dat mede op mijn voorstel toen zo opgelost dat de vrouw alleen het volledige huurwaardeforfait nog hoefde aan te geven.’
Nog een voorbeeld. In Leiden brandde het huis van een man met een klein inkomen af. De gemeente bood hem een tijdelijk onderkomen aan in een hotel. Dat verliep formeel via de bijstand. Mooi gebaar, maar aan het eind van het jaar kreeg de man een bijtelling van zestigduizend gulden. Mobach hoorde van de zaak. ‘Waanzin natuurlijk, die nog erger werd toen de man een dwangbevel ontving. Toen ben ik er in gesprongen. De betreffende inspecteur kende ik nog van de Rijksbelastingacademie. Ik heb tegen hem gezegd dat hij beslist zo moest doorgaan, maar dat er dan wel de volgende dag een groot stuk in De Telegraaf zou staan. Dat was pure bluf, want met die krant wilde ik helemaal niets te maken hebben. Maar het werkte wel.’

Gewone man
Als sociaal-democraat zette Mobach zich in voor de fiscale belangen van de ‘gewone man’. Vier jaar geleden, bij het begin van Paars II, ondervroeg Vrij Nederland hem nog over zijn inspanningen voor een correcte fiscale behandeling van bijstandsgerechtigden die parttime een klein bedragje bijverdienen. Die moet je niet met aanslagen confronteren, was zijn stellige mening, want dan verdwijnen ze à la minute in het zwarte circuit. En passant leverde hij forse kritiek op zijn partijgenoot Willem Vermeend, die volgens hem de Tweede Kamer op dit punt ‘halve waarheden’ verkocht.
In een adequaat werkend belastingsysteem zouden mensen met een gewoon inkomen en een gering vermogen toch in staat moeten zijn hun eigen belastingbiljet in te vullen, vindt Mobach. Helaas: dat konden ze niet en dat kunnen ze niet. Hij merkte het ontelbare malen toen hij vanaf 1985 actief was in de Leidse rechtswinkel. Gek? Het valt hem zelf soms al zwaar. ‘Bij mijn aangifte over 2001 had ik, een gepensioneerd ambtenaar die nog wat kleine werkzaamheden omhanden heeft, al drie soorten autokosten die ik moest opvoeren – allemaal tegen een ander tarief. Vind je het vreemd dat een niet-ingewijde er dan niet uitkomt?’ Maar ook hier de relativering. ‘Eén van de beste fiscale grappen die ik ken heeft ooit in De Lach gestaan. Je ziet een man aan een tafel, bezig zijn aangiftebiljet in te vullen. Het valt kennelijk niet mee, want hij zegt tegen zijn vrouw: “Ik begreep alles, tot ik de toelichting had gelezen”.’
Over de Commissie Oort wil hij weinig meer zeggen. ‘We zijn het er allemaal over eens dat de fiscale wetgeving drie jaar later nog ingewikkelder was dan daarvoor. Een droevig resultaat.’ Maar af en toe zijn er ook lichtpunten. Zo heeft hij onlangs met genoegen gelezen over het wetsvoorstel administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging sociale zekerheidswetgeving, kortweg Walvis. Eindelijk wordt er een begin gemaakt met een uniform loonbegrip voor de sociale zekerheid. Dat het loon waarover voor werknemers premies Ziektewet, WW en WAO wordt geheven afwijkt van het loonbedrag waarover de loonheffing wordt berekend, is voor Mobach weer een mooi voorbeeld van vermijdbare rimram. ‘Zoals er zoveel zijn. Ik ben niets tekortgekomen.’

Kunstenaars
Speciale interesse had Mobach altijd voor de fiscale regelingen rond uitvoerende kunstenaars. Zijn laatste activiteit op dit punt was het lidmaatschap van de Commissie Habbema, dat in 2001 eindigde met het uitbrengen van het rapport Hoog aanslaan, laag belasten. ‘Fiscus en cultuur – dat is altijd een wat moeizame relatie geweest. Maar door de belastingherziening 2001, toen voor mensen in loondienst de mogelijkheid verviel om zelfbetaalde beroepskosten af te trekken, werd het echt een onmogelijke verhouding. Juist uitvoerende kunstenaars komen traditioneel voor dit soort kosten te staan. De paukenist van het Concertgebouworkest bijvoorbeeld speelt misschien incidenteel in andere ensembles. De kosten van die nevenbezigheden mag hij aftrekken, maar de kosten voor zijn hoofdwerkzaamheid niet, omdat hij die in loondienst verricht. Deze door de wetgever bedoelde rechtsongelijkheid is blijven bestaan. Andere fiscale kwesties rond uitvoerende kunstenaars heeft staatssecretaris Wouter Bos weloverwogen aangepakt. Zo is in de amateursector de ergste kou nu uit de lucht, hoewel de grens tussen belastingvrije kostenvergoeding en belast honorarium een probleem blijft. Eén gulden – ja, ik denk nog in guldens – kan daarbij een draconisch verschil maken.’

Antillen
Zijn we geïnteresseerd in nog een mooi verhaal? Goed, één van de gekste dingen die hij heeft meegemaakt was zijn eerste reisje naar de Antillen in 1980, samen met Willem Vermeend en Flip de Kam. Doel was de Antilliaanse regering te adviseren over hervormingen in het binnenlands belastingstelsel. ‘Er was veel te doen, want het Antilliaaanse stelsel was op z’n zachtst gezegd nogal gedateerd. Materieel werkte men nog met het Besluit IB 1941, zij het dat het opschrift: “De Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied maakt bekend …” uiteraard ontbrak. De formele bepalingen van de belastingwetten waren zelfs nog ouder: die kwamen uit de Wet IB 1914. Dat betekende onder meer dat er voor geen enkele faciliteit ergens een termijn werd genoemd. Op de laatste dag van ons bezoek moesten we bij de kabinetsvergadering komen. Don Martina was de premier. Wat onze eerste indruk was, wilde hij weten. We keken elkaar aan. Als oudste kreeg ik het woord. “Excellentie, onze indruk is dat het door het ontbreken van termijnen in de wet bij u mogelijk is om zelfs op de Ark van Noach nog vervroegd af te schrijven”. Juist op dat moment kreeg de minister van Onderwijs een bord soep geserveerd. De bewindsman bleek op onze bevindingen niet berekend en schaterend wierp hij het hele bord over zijn broek. Algemene commotie. De Antilliaanse regering maakte even een ontredderde indruk.’

Hofstra-penning
In 1999 kreeg Harm Mobach de Hofstra-penning uitgereikt. Juryvoorzitter prof. Jaap Zwemmer noemde het Mobachs ‘onvolprezen verdienste dat hij het heeft opgenomen voor de eenvoudige belastingplichtige, overspoeld door administratieve verplichtingen, die dreigt te worden vermalen door een overheidsapparaat dat voor de belastingheffing zo langzamerhand slechts is ingesteld op de omgang met fiscale schriftgeleerden’.
Het is één van de weinige gebeurtenissen in zijn leven die Harm Mobach niet wenst te relativeren.

Henk Bergman

Categorieën:Overdenkingen