Humor in de jazz
Jazz is ‘motregenmuziek’ volgens Harry Mulisch. Saai dus. Kent jazz geen humor? Coen de Jonge ging er naar op zoek. (zie Jazz Nu, 2002 nr. 5)
Een mooi voorbeeld van een snelle grap is het antwoord van drummer Buddy Rich in een ziekenhuis, toen de dienstdoende verpleegster het intakeformulier wilde invullen en hem vroeg of hij ergens allergisch voor was. ‘Country and western music’, luidde het antwoord.
Toen een douanier aan trompettist Bobby Hacket vroeg of het een ‘musical instrument’ was dat in zijn koffertje zat, bekende hij minzaam: “sometimes”. Bobby Hacket stond als musicus bekend om zijn gevoelige stijl, hij hield niet van technische hoogstandjes. Toen hij ooit een trompet wilde verkopen maakte hij van die eigenschap geestig gebruik: ‘Hier heb je een heel goeie koop aan. In het hoogste register is dit instrument absoluut fonkelnieuw’.
Wat maakt een muzikale grap tot een jazzgrap? Misschien dit verhaal van trompettist Clark Terry, die lang uitgesponnen grappen kan vertellen. Een jazzliefhebber was op zoek naar een kerstcadeau voor zijn vrouw en raakte daarbij verzeild in een dierenwinkel. De eigenaar had een leuke tip voor hem, een kleine papegaai met de roepnaam Chet, die kerstliedjes kon zingen. Hij zou het even demonstreren. Chet moest worden opgewarmd, dus de winkelier leende de aansteker van zijn klant en bewoog die een beetje onder de linkervleugel van Chet. “Oh come, all ye faithful” klonk er uit het bekje. De papegaai kende ook nog andere liedjes, zoals ‘Silent Night’ als zijn andere vleugel werd verwarmd.
Opgetogen nam de klant het dier mee naar huis, waar hij het kunstje voor zijn echtgenote demonstreerde. ‘Oh little town of Bethlehem’ en “Joy to the world’ kwamen er glorieus uit. Maar toen hield de man zijn aansteker te dicht onder de veren. De papegaai begon furieus te zingen: ‘Chet’s nuts roasting on an open fire”. (De clou wint aan kracht als je (onder andere) de tekst van Mel Tormé’s Christmas-evergreen kent)
In jazzkringen zijn woordgrappen zeer populair. Een zin met verborgen slagwerkers: Art bleek-ie niet te kennen, maar hij kon goed met Evert overweg. (Men wordt verondersteld te weten dat Art Blakey en Evert Overweg beiden drummers zijn/waren)
Enige kennis van zaken is ook vereist bij de grap over de zangeres die een baan in een nachtclub kon krijgen, als ze tenminste het liedje ‘When Sunny gets blue’zou kunnen zingen. De clubeigenaar zette zich op de eerste rij, terwijl de vocaliste tegen de pianist fluisterde dat ze het liedje helaas niet grondig kende. ‘Ik wel’ mompelde de begeleider, ‘gewoon beginnen, dan sleep ik je er wel doorheen’. Na de aarzelende eerste woorden ‘When Sunny gets blue…’ stokte de zangeres en keek hulpeloos naar de pianist. Die knikte geruststellend: ‘No problem, just continue in B-flat minor ninth’.
Van trombonist Jimmy Knepper gaat het verhaal dat hij een dollar en tien cent gaf bij de kassa van een tolweg waar hij zestig cent moest betalen. ‘Wat is dit?’, vroeg de controleur. ‘Een intelligentietest’, zei Knepper.
Zonder op de humor van (sommige) jazzmusici te willen afdingen, de klassieke jongens hebben ook sterke anekdotes, zoals deze (eerder opgenomen in Ter overdenking 13):
Sir Adrean Boult tijdens een repetitie: “The horns are to loud”.
Orkestleden: “There are no hornplayers”.
Sir Adrean Boult: “If they come, tell them they’re to loud”.
——————————–
De wereld swing als de pest en de rest is gemompel van bedelaars. Als je nou maar blijft swingen als de pest, dan is er niets aan de hand. (Simon Vinkenoog)
Categorieën:Overdenkingen