BEVRIJDENDE ZOMERHITTE
Dit weekend heb ik het boekenweekgeschenk gelezen. Het was al weer een tijd geleden dat ik een boek van Wolkers in handen had en mijn verwachtingen waren redelijk hoog gespannen. Naar al snel bleek, iets te hoog. Met als ingrediënten de mooie natuur op Texel, een meer dan gewillige dame, wat pistolen, drugs en een lijk, heb je nog geen geslaagd verhaal. Goed geschreven, maar zoals een mij onbekende dame voor radio 1 vermoeid opmerkte: “Je zit bij Wolkers op de eerste bladzij al weer met je billen in het zand.” Marja Pruis in De Groene Amsterdammer (11-03-05): Dit boekenweekgeschenk maakt pijnlijk duidelijk: als viriliteit zijn urgentie verliest, en gewilde bronstigheid wordt, dan krijg je landerigheid à la Zomerhitte.
Mijn advies: doe als ik deed, en (her)lees een van Wolkers’ onverwoestbare verhalen uit Gesponnen Suiker. Ik koos voor Dominee met strooien hoed uit 1962, in superieure stijl geschreven met een niet te overtreffen humor. Een mij altijd bijgebleven citaat uit de beschrijving van een zondagse strandwandeling door het kinderrijke gezin Wolkers.
“Zolang we nog in het dorp waren moesten we met z’n drieën naast elkaar blijven lopen, voor mijn ouders uit.
– Dan kan ik jullie goed in de gaten houden, zei vader.
Toch probeerde ik steeds, door aan de kant van de weg mijn geblokte sportkousen op te halen, achter te blijven. Ik schaamde mij voor de massale uittocht, en moest steeds denken aan wat de jongens op school soms tegen me zeiden: Nou, jouw vader kan er wat van, hoor! Of: wanneer komt jullie elftal uit tegen een andere club? Waren we maar niks, dacht ik, dan konden we gewoon met de stoomtram naar Katwijk, zoals iedereen. Maar ja, de hel die dan onherroepelijk na dit korte leven zijn gloeiende poorten voor me zou ontsluiten. En ik trachtte me te troosten met de woorden van mijn vader: Wat baat het de mens al gewon hij de hele wereld en hij leed schade aan zijn ziel.
Toen we voorbij de katholieke kerk kwamen, ging deze net uit.
– Kijk, die smerige roomsen zijn er altijd vroeg bij, hoorde ik vader zeggen. Die hebben wel wat over voor hun dwaalleer.”
Wanneer de preek moet worden naverteld geeft dat de nodige strubbelingen.
– Ging het over het oude of nieuwe testament, vroeg moeder aanmoedigend.
– Laat hem toch in zijn vet gaar smoren, hij wil weer dwars zijn, zei Lia.
– Hou jij je erbuiten, beval mijn vader streng. Nou waar ging het over, vroeg hij aan mij, zeg op.
– Over God, zei ik neerslachtig, terwijl ik mijn hoofd liet hangen en in het zand staarde.
Mijn broer begon luid te lachen.
– Daar gaat het in de kerk immers altijd over, over God, slome.
– Hij kan alleen maar zijn mond open doen als er wat te bikken valt, zei vader.
Moeder zuchtte en opende de trommel.
In ‘Zomerhitte’ moest het natuurlijk spannender, kwam er criminaliteit bij en werd het vooral: “Ik knielde bij haar neer, zoende haar navel en drukte mijn lippen tegen haar venusheuvel. ‘Kind wat heb jij een mooie kut. Eerst die welving en dan dat roze kerfje’.”
Rob Schouten hierover in Trouw (14-03-05): “Heel sterk voel je bij het lezen van ‘Zomerhitte’ dat Nederland de afgelopen vijfendertig jaar totaal veranderd is. Ramsey Nasr die op het boekenbal een stukje uit ‘Turks Fruit’ voorlas kon bij het woord ‘pik’ z’n lachen niet houden, een karakteristiek moment: we grinniken om waar we vroeger van schrokken. De ongelikte viezigheid die ouders en opvoeders indertijd in Wolkers vermoedden is allang vergeten, tandeloos geworden. Eigenlijk ondergaat Wolkers zo het lot van veteranen: ze hebben ons bevrijd en als je ze langs ziet komen weet je weer waarvan.”
Categorieën:Overdenkingen