Ter overdenking 345

Verlossende antwoorden op kwellende vragen
Er is een tijd geweest waarin kranten niet schreven over problemen in de jeugdzorg. Dat was de tijd waarin het in orthodox-protestantse kring prof. Waterink was, die opvoedkundige vragen beantwoordde in de bestseller Aan moeders hand tot Jezus. Godfried Bomans deed ooit satirisch verslag van een bijeenkomst waarin ene prof. dr. Ellepijp, kenner van de kinderziel, een lezing gaf voor een auditorium van dames uit de gegoede stand. Ik citeer enkele fragmenten:
Mevr. B. Rolkuyt-Fleerkens (Den Haag): “Mijn zoon Boudewijn beoefent gaarne het tollen. Moet ik deze neiging tegenwerken of juist aanmoedigen?”
Dr Ellepijp: “Deze vraag wordt veelvuldig gesteld, In het algemeen is het gebruik van de priktol volmaakt onschuldig. Laat uw kind zich naar hartelust hierin uitleven. De zweeptol echter moet ik ontraden. Perst het kind hierbij de lippen vast opeen, dan is er zelfs sprake van een prematuur sadisme. Ontneem uw jongen dan zijn tol en spreek met hem, lang en vertrouwelijk. Blijft hij aandringen, hetgeen gewoonlijk geschiedt met de woorden: “Ik wil mijn tol terug hebben,” raadpleeg dan uw arts. Houd uw man er buiten. Alleen met de uiterste omzichtigheid kan hier erger worden voorkomen.“ […]
Mevr. P. Trip-Nollemans (Baarn): “Moet de neiging van het kind om te snoepen door het ouderlijk gezag worden bedwongen?”
Dr. E.: “Neen. Er heerst veel misverstand op dit terrein. Daarom kan ik niet krachtig genoeg antwoorden: neen. Verstaat u mij?”
Mevr. P.T.-N. (bedremmeld): “Zeker, professor.”
Dr. E.:”In het algemeen wordt het kind door de moeder reeds vroeg doordrongen van de wenselijkheid om “zoet te zijn”. Niet in staat om dit desideratum te projecteren in de zedelijke orde, behelpt het kind zich voorlopig door deze eis in het stoffelijke te verwerkelijken: het gaat snoepen. Het tracht langs fysieke weg zoet te worden. Belemmert men het kind hierin, dan ontstaat een complex dat de ouders zichzelf te wijten hebben. De enige weg is, om het kind zijn gang te laten gaan, in afwachting van het ogenblik dat het de zegswijze in haar ethische betekenis leert begrijpen.”
Stem (achter in de zaal): “Hoe komt het eigenlijk, dat er van uw eigen kinderen zo bliksems weinig is terecht gekomen?”
Presidente (toornig hamerend): “Beurt afwachten, dames!” […]
Mevr. L. Stracklaeten-Schijndel (Wassenaar): “Mijn kinderen worden na schooltijd wel eens door de begeerte aangegrepen om haasje over te springen. Mijn man en ik hebben tot dusver een neutrale houding aangenomen. Moeten wij hierin volharden?”
Dr. E.: “Neen. En nog eens neen. Het is niet zonder belang hier een ogenblik dieper op in te gaan. Bij het bokje-springen, ook wel kontje-hippen genaamd, beweegt het kind zich voorwaarts door zich op het achterwerk van zijn spelgenoot af te zetten en zich over diens rug heen naar het punt P. te spoeden. Het on-sociale van deze wijze van voortbewegen wreekt zich later, als het kind, groot geworden, en chef van het personeel ener zaak of firma, een zelfde wijze van voorwaartsstreven hanteert. Onder zulk een chef wordt de ondergeschikte wel het haasje genoemd. Men zou hiertegen kunnen opmerken, dat het kind een ogenblik later zèlf aan de beurt is om de gewraakte houding aan te nemen. Maar het ondergaat dit slechts met de wetenschap dat het dadelijk weer zijn beurt is. Met andere woorden: het vernedert zich slechts om verheven te worden. Zulk een vernedering is het tegendeel van louterend, daar het de revanchegedachte voortdurend levend houdt. Zodra uw jongen dus neiging vertoont het haasje-overspel te beoefenen, is het raadzaam de knaap een ogenblik apart te nemen en hem met ernst te wijzen op het onjuiste van zijn strevingen. Eerst als het kind in zijn begeerte blijft volharden, is het ogenblik voor de psychiater aangebroken.”
Mevr. F. Rolwinkel-TenHaegen (Bilthoven): “Moet het knikkeren worden aangewakkerd?”
Dr. E.: “Zolang het om ’t spel en niet om de knikkers gaat is dit tijdverdrijf volmaakt onschuldig. Bemerkt ge echter, dat een zeker winststreven de overhand krijgt, wat tot uitdrukking komt doordat de knaap bij het mikken het linkeroog gaat dichtknijpen en in het rechteroog een flikkering waarneembaar is, wendt u dan tot de kinderpsycholoog.”
Mevr. A. Jansen-Bloem (A’dam): “En hoe staat ’t met het hoepelen?”
Dr. E.: Wat bedoelt u met de uitdrukking: “hoe staat ’t met ’t hoepelen?”
Mevr. A.J.- B. (zachter): “Dat weet ik niet.”
Dr. E.: “Denkt u dan eerst na voor u wat zegt. [….] De oergrond van dit vermaak is te zoeken in de horror vacui: de vrees alleen te zijn. Het kind suppleert nu zijn persoonlijkheid door een hoepel van ijzer of hout voor zich uit te drijven en schept zich op die wijze een partner voor het leven. Zorgwekkend is dit niet. Eerst als het kind, tot wasdom gekomen, ook ná het huwelijk blijft doorhoepelen , is er reden tot bevreemding. Maar mijn tijd is beperkt. Ik moet afscheid nemen.”
Stem: “Ik moet ophoepelen.” […]

Categorieën:Overdenkingen