Ter overdenking 346

“GEWAAD, GEPRAAT EN GELAAT”
Zo’n dertig academici, meest historici, hebben onlangs in ruim vijftig hoofdstukken de belangrijkste mijlpalen en plechtankers van de gereformeerde gezindte beschreven. Deze opstellen werden gebundeld in een zeshonderd pagina’s tellend boekwerk, dat verscheen onder de titel HET GEREFORMEERDE GEHEUGEN. De ondertitel zou kunnen luiden dat-wil-je-niet-weten, maar de schrijvers kozen voor Protestantse herinneringsculturen in Nederland, 1850-2000. In de Volkskrant karakteriseerde Gert J. Peelen de foliant als “het met de nodige ironie geschreven relaas van oude mensen, de dingen die voorbijgingen.” Daarbij past dan wel de kanttekening dat de eindredacteuren, resp. geboren in 1958, 1978 en 1977, de hoogtijdagen van het gereformeerdendom niet hebben meegemaakt. Zij hebben niet te maken gehad met een cultuur waaraan men zich – als je niet met je familie wilde breken – moeilijk kon onttrekken. Het naar geestelijke terreur neigende karakter van de kerkelijke geboden en verboden komt overigens door de voortreffelijke documentatie voldoende uit de verf. En wie daar niet genoeg aan heeft kan uiteraard terugvallen op Maarten ’t Hart, die in zijn roman De jacobsladder een van zijn personages laat zeggen: “Een kerk die leeft, scheurt”.
Mijn ‘gereformeerde geheugen’ is overigens hier en daar wel opgefrist. Zo heb ik nooit geweten wie ds. J.E. Vonkenberg was. Ik kende hem alleen uit spreekkoren die scandeerden: “de lijn van Vonkenberg en Flipse, werd onveranderd voortgezet.” De laatste naam associeerde ik met de veldwachter die Dik Trom in het gareel moest houden,, maar Vonkenberg riep niets bij mij wakker. In die leemte is nu op blz. 294 voorzien. Vonkenberg was een ‘voorman’ van de Nederlandsche Bond van Jongelingsverenigingen op Gereformeerde Grondslag, in woord en geschrift trouw aan de ‘gereformeerde beginselen’. In een terugblik op veertig jaar verenigingsgeschiedenis weet hij te melden: “Wat ook bewoog of verschoof, de inhoud van de narduskruik onzer beginselen is nog onvervalscht, zelfs van de kruik is geen schilfer afgesplinterd.” Mijn advies: lees en herlees deze passage en vraag u af of u er alles uitgehaald hebt! Deze humbug behoeft voor de minder-ingewijde de toelichting dat volgens het bijbelverhaal Maria (Magdalena) met ‘kostelijke nardus’ de voeten van Jezus zalfde en met haar haren zijn voeten weer afdroogde. Die narduskruik was voor menig predikant een geliefde metafoor; bij gemeenteleden was de jeneverkruik meer in trek.
Mijn vader was een aanhanger van Abraham Kuyper. Diens beeltenis hing in een bovenmaatse uitvoering op zijn studeerkamer. Zijn lijfblad was De Standaard, waarop hij geabonneerd was totdat Colijn in 1941 door de bezetter tot aftreden werd gedwongen. Wat mijn vader in Kuyper zag is mij nooit duidelijk geworden. Herman Paul (blz. 300) wijst er op dat het principiële karakter van sommige van Kuypers voorschriften moeilijk bleek vol te houden. Zo was Kuyper tégen vrouwenkiesrecht. Zes jaar na invoering van het vrouwenkiesrecht schreef De Standaard nog dat “de Christenvrouw naar den eisch van de door haar beleden beginselen” zou moeten afzien van passief én actief kiesrecht.
Het hoofdstuk dat de houding van de gereformeerden tijdens de Tweede Wereldoorlog behandelt, is zeer instructief. Het waren in de oorlogsjaren, schrijven de auteurs, vaak andere mensen die de toon aangaven dan de leiders van vóór 1940: de onderwijzer Henk van Randwijk, het bestuurslid van de bond van vrouwenverenigingen Helena Kuipers-Rietberg, de plattelandspredikant Frederik Slomp (die de Landelijke Onderduikorganisatie opzetten), en de juriste Gezina van der Molen en de jonge burgemeester Sieuwert Bruins Slot (redacteuren van Trouw). Deze mensen waren geen Tweede Kamerlid of synodelid geweest. Ze vertegenwoordigden een nieuwe generatie en ook een ander soort gereformeerden dan het type van de mannenbroeder.
Ook het hoofdstuk over de ‘blinde heiden’(geïnspireerd op psalm 67, vers 1, berijmd) heb ik geboeid gelezen. Al voor de oorlog ergerden zendingsmensen zich aan het beeld van die ‘akelige nikkertjes met knikkende bol, geschikt om westerse hoogheidsgevoelens op te wekken’. Maar de auteur (Gerrit R. de Graaf) signaleert dat de orthodoxe protestant nog steeds met grote regelmaat wordt getrakteerd op bekeringsgeschiedenissen met zowel een religieuze als culturele ondergrond.
Ik noem ten slotte nog de beschouwingen over het ambtsgewaad (kleervrijheid versus leervrijheid), de vreugde van het ‘niet-ritmisch’ psalmzingen (“ze willen de jès in de kerk”) en de zegeningen van de ‘vrijmaking’. De auteur verwijst naar de brochure De kerk in het eindgericht (aanwezig in mijn archief, staat dag en nacht gereed), waarin prof. Holwerda uitlegt dat de synodaal-gereformeerde kerken zijn gebleken de hoer van Babylon te zijn, de bruid die tot hoer werd. Slaat u Openbaring 17 er maar op na!

Categorieën:Overdenkingen